Overeenkomstig artikel 3, onder b), is er momenteel sprake van verbondenheid wanneer een van de ondernemingen rechtstreeks een deelneming van ten minste 25 % in het kapitaal van de andere onderneming heeft, dan wel wanneer een derde onderneming rechtstreeks een deelneming van ten minste 25 % in het kapitaal van zowel de uitbetalende als de ontvangende onderneming heeft. De lidstaten kunnen desgewenst een lager deelnemingsniveau dan 25 % vastleggen voor de beoordeling of een onderneming voldoende zeggenschap uitoefent over een andere onderneming. Ook kunnen zij het criterium van een minimumdeelneming in het kapitaal vervangen door dat van een minimumdeelneming in de stemrechten.
Deze deelnemingsdrempel ligt hoger dan die in de moeder-dochterrichtlijn, waar slechts een rechtstreekse of middellijke deelneming van 10 % wordt vereist. Met de herschikking wordt deze bepaling gewijzigd om de verbondenheidsvereisten van de richtlijn in overeenstemming te brengen met die in de moeder-dochterrichtlijn. De drempel van 25 % rechtstreekse deelneming wordt verlaagd tot een drempel van 10 % rechtstreekse of middellijke deelneming. Deze nieuwe drempel moet een aantal economische verstoringen die het gevolg zijn van het verschillende toepassingsgebied van beide richtlijnen, voorkomen. Deze bepaling wordt hernummerd tot artikel 2, onder d).